Trap terminologie
Laatst bijgewerkt: 25-12-2025
Definitie
Trap terminologie omvat de gespecialiseerde vaktermen die worden gebruikt om de verschillende onderdelen, afmetingen en constructieprincipes van een trap te benoemen en te beschrijven binnen de bouw.
Omschrijving
Het kennen van de specifieke trap terminologie is essentieel voor vakmensen in de bouw, architecten en leveranciers om eenduidig te communiceren over het ontwerp, de fabricage, plaatsing en renovatie van trappen. Deze terminologie zorgt voor helderheid en voorkomt misverstanden over de diverse elementen die een trap vormen, zoals treden, stootborden, trapbomen en leuningen. Door de correcte termen te gebruiken, kunnen technische specificaties nauwkeurig worden overgebracht en kan er efficiënt worden gewerkt conform de geldende bouwvoorschriften, zoals het Bouwbesluit.
Belangrijkste onderdelen van een trap
Een trap bestaat uit diverse specifieke onderdelen, elk met een eigen functie en benaming:
* Trede (Traptrede): Het horizontale vlak waar men de voet op plaatst bij het belopen van de trap. Treden kunnen recht of verdreven zijn, waarbij verdreven treden een smalle en een brede kant hebben, vaak te vinden in draaitrappen.
* Stootbord (Tegentrede): De verticale plaat die de ruimte tussen twee opeenvolgende treden afsluit. Stootborden creëren een 'gesloten trap'; bij afwezigheid spreekt men van een 'open trap'.
* Trapboom (Wang): De constructieve elementen waartussen of waarop de treden en stootborden rusten of bevestigd zijn. Er zijn onder andere buitenbomen (muurbomen) en binnenbomen.
* Leuning (Trapleuning): Het element dat men kan vasthouden tijdens het belopen van de trap voor ondersteuning en veiligheid. De leuning kan aan de muur bevestigd zijn of rusten op spijlen/balusters.
* Balustrade: Het hekwerk dat zorgt voor veiligheid langs de trap en vide, bestaande uit spijlen (balusters) en een dekregel (handregel).
* Baluster (Spijl): De verticale stijlen die de dekregel verbinden met de traptreden of de trapboom, onderdeel van de balustrade.
* Optrede: De verticale afstand tussen de bovenzijde van twee opeenvolgende traptreden.
* Aantrede: De horizontale afstand tussen de voorzijden van twee opeenvolgende treden.
* Wel (Welstuk/Neus): Het overstekende gedeelte van een traptrede voorbij het stootbord, ook wel 'neusje van de trede' genoemd. Het welstuk kan ook verwijzen naar de laatste trede die op gelijke hoogte ligt met de vloer, of het aansluitende deel tegen een bordes.
* Bordes (Palier/Tussenvloer): Een horizontaal loopvlak dat een trap onderbreekt, vaak gebruikt bij richtingsverandering of als rustpunt bij lange trappen. Men onderscheidt opstap-, tussen- en afstapbordessen.
* Spil (Trapspil): De verticale paal waaromheen de treden zijn gepositioneerd, vooral bij spiltrappen.
* Trapgat: De uitsparing in de vloer van een verdieping waar de trap doorheen loopt.
* Doorloophoogte (Vrije hoogte): De verticale afstand tussen de treden (gemeten vanaf de klimlijn) en het plafond of de onderkant van het trapgat, conform het Bouwbesluit voor veilig gebruik.
* Klimlijn (Looplijn): De denkbeeldige lijn die de voorzijden van de traptreden verbindt en de meest belopen route op de trap aangeeft.
Gebruikte bronnen: